De Wereld van Tony De Voeger: "Van Luik naar Brussel en terug"
- Tony De Voeger
- 5 dagen geleden
- 3 minuten om te lezen

Op de bijna warmste dertiende augustus ooit gemeten, bezocht ik het kerkhof. De zon scheen de grafstenen warm. Als ik een varkenshaasje op zo'n steen had neergelegd, zou het de volgende dag gaar zijn geweest.
In de verte werd iemand begraven. Een klein groepje mensen keek een kist langzaam de grond in. De aarde slikte zonder te knabbelen en toen iedereen weg was, liet het een zachte boer.
Ik bleef even stilstaan bij het groepje mensen. Niet dat ik de persoon in kwestie echt kende, maar vreemd kwam hij me niet voor. In een stad als Sint-Truiden bestaan geen echte onbekenden. De stad is daar te klein voor. We hebben elkaar allemaal wel een keer gezien.
Een oude man in een wit hemd trok zijn zwarte plastron recht, ging naast het graf staan en las een tekst van zijn tablet af.
"Iedereen die mij kent, weet dat ik geen prater ben. Dat ik een man van de stilte ben, maar soms is de stilte niet genoeg. Mijn zus is nu dood. Iedereen om me heen gaat dood en ik doe maar alsof ik door kan blijven gaan. Verdomme, we moeten maar gewoon doorgaan. The show must go on en zo, maar ik denk niet meer dat ik het publiek iets te bieden heb, als er tenminste straks nog publiek overblijft.”
"Als ik aan mijn zus denk, denk ik aan de verlichting van de E40. Soms, als we allebei niet konden slapen, belde ze me op en dan ging ik haar halen in Walshoutem. En dan reden we de hele nacht over de autostrade. Van Luik naar Brussel en terug. We reden tot de lampen uitgingen. Dat vond ze zo'n magisch moment. Dat de lampen van de autostrade konden gaan slapen, omdat het buiten klaar genoeg was."
Ik knikte naar de broer en liep verder naar het graf van een vriend van mijn vader. Mijn vader speelde altijd kwajongen met hem en nog twee andere vrienden. Soms, als iemand ziek was, mocht ik invallen.
Dan speelden we twee tegen twee, maar de dag dat mijn vader alleen aan de kaarttafel zit, komt steeds dichterbij. Ik hoop dat hij mij die dag opbelt en dan kaarten we samen tot de straatlampen uitgaan. En ik zal hem laten winnen, zoals hij mij vroeger met alles liet winnen.
Daarna liep ik langs het graf van de vader van mijn buurjongen. Ik legde mijn hand op zijn graf en zei iets. "We zagen je wel staan, Lambert." Zijn zoon en ik voetbalden vaak in de straat.
We waren goed, maar niet goed genoeg. Niet goed genoeg voor publiek in elk geval, maar zijn vader keek altijd vanachter de gordijnen naar ons gesuggel.
Toen ik weer naar de uitgang van de begraafplaats liep, zag ik dat de man die zijn grafrede begon met te vertellen dat hij geen prater was, nog steeds aan het praten was. Ik zag hoe een andere man de kramp uit zijn benen probeerde te stampen.
"Ik wil jullie allemaal bedanken voor jullie aanwezigheid. En ik was misschien wat negatief, maar dat is dan maar zo. Het leven gaat door, maar de dood ook. En toch wil ik positief eindigen. Ergens ter wereld springen op dit moment de lampen van de autostrade weer aan."
"Sluit je ogen. We staan langs die weg. Zien jullie dat wit busje staan? Stap met mij in dat busje. Bel je man of vrouw op en zeg dat je morgenvroeg pas weer thuis bent. Want we gaan rijden tot de laatste lamp uitgaat.”
Comments