
Een jammerkreet weergalmde: “Mijn God, mijn God, waarom hebt ge mij verlaten." Deze laatste woorden zouden door de Here Jezus zelf zijn uitgesproken, nadat enkele heidense barbaren hem met een paar verroeste nagels aan een houten kruis hadden genageld.
De laatste woorden van mijn bompa waren: "Ik vind het zo verschrikkelijk jammer dat we nooit samen kwajongen hebben gespeeld.” Het mooie aan de laatste woorden van onze bompa vond ik de combinatie van spijt en verwijt. Kwajongen was zijn favoriete spel. Ik wist dit en toch speelden we enkel maar de spelletjes die ik wilde spelen. Yahtzee, mens-erger-je-niet en dat stomme ganzenbord. Ik heb ook iets met die dobbelstenen, want dobbelstenen liegen niet. Zo gooi ik iedere ochtend een dobbelsteen in de lavabo van onze badkamer. Als ik een 1 gooi, heb ik een slechte dag en als ik een 5 of een 6 gooi, heb ik een goede dag. Meestal gooi ik een 3. Of een 2. De dobbelsteen heeft altijd gelijk.
Wat ik met dobbelstenen heb, had mijn bompa met kaarten. Hij was onverslaanbaar. Mijn grootvader geloofde in kaarten. Ik zag de bekers en de gewonnen hespen op ons grootmoeder haar aanrecht staan; hij was de koning van het kaartspel. En toch wilde ik het spel niet leren. Ik dacht dat kwajongen iets voor oude mensen was. Saai. Net als nieuwjaarskaarten sturen via de post, rode zakdoeken met witte bollen, oneindige lange houten fruitplukladders, en handvatten in afgebladderd chroomstaal langs Franse toiletten.
Een week na zijn dood, speelde ik het spel voor het eerst. Ik weet nog precies waar. Bij Alex van de Key, schuin tegenover de kerk van Schurhoven. Met een stuk krijt trok ik een lange streep met negen korte lijntjes op een lei. Aas, boer, negen. En toch verloor ik alles. Ik wilde stoppen en het opgeven, maar toen gebeurde het. Ik kreeg een kriebel in m’n keel en had het gevoel dat ik moest hoesten, maar net toen ik wilde hoesten, verdween de kriebel en hoefde ik niet meer. Dat was mijn bompa. Ik was er vrijwel zeker van. Ik wilde ook dat het mijn bompa was. Hij zat verstopt in de hoest die niet kwam. "Ik vind het zo verschrikkelijk jammer dat we nooit samen kwajongen hebben gespeeld." Ik hoor die woorden nog elke dag. En het steekt als ik ze hoor, alsof ik niet met mijn mond maar met mijn oren aan het doorslikken ben.
Dus ik oefen en ik speel, en ik blijf spelen, want ooit gaan mijn grootvader en ik samen kwajongen. Maar eerst zal ik hem moeten vinden. De hemel schijnt nogal groot te zijn. Ik zal hem zoeken en ik zal hem niet vinden. En ik zal ongetwijfeld het weer willen opgeven. Maar dan hoor ik iemand hoesten. Ik zie hem zitten en voel die kriebel weer in m’n keel. Even later is harten troef. Hartenkoning.
T. de Voeger.
Comments